Het gebruik van optische en geluidssignalen is toegestaan voor bestuurders van
brandweervoertuigen welke een blauw zwaai- of knipperlicht en een twee- of drietonige hoorn
voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
Zij mogen dan als voorrangsvoertuigen afwijken van verkeersregels en voorschriften voorzover de
uitoefening van hun taak dit vereist.
De bestuurder van een brandweervoertuig blijft wel steeds strafrechtelijk verantwoordelijk
en het gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat het overige verkeer
in gevaar wordt of kan worden gebracht.
Dit houdt in dat wanneer een verkeersongeval plaatsvindt met een voertuig dat optische
en geluidssignalen voerde, een (strafrechtelijk) onderzoek zal moeten plaatsvinden naar
de toedracht van het ongeval.
Voorrangsvoertuigen hebben geen recht om voorrang te nemen.
Het overige verkeer moet hen voorrang geven !
HET BEGRIP DRINGENDE TAAK
Een dringende taak is voor de brandweer een taak ter voorkoming of beëindiging
van een voor de mens levensbedreigende situatie of van een situatie waarin ernstige
schade aan gebouwen of goederen ontstaat.
Ook kan in bijzondere gevallen ook het redden van dieren een dringende taak zijn.
Voor de duidelijkheid volgt hieronder een opsomming van uitrukken waarbij geen sprake is van een dringende taak:
PRIORITEITEN VAN UITRUKKEN
Er worden 3 prioriteiten van uitrukken onderscheiden.
De centralist van de alarmcentrale stelt als eerste de prioriteit van de eerst uitrukkende voertuigen vast.
De hoogst leidinggevende (bevelvoerder, officier van dienst) is bevoegd om deze prioriteit bij te stellen.
Deze dient een bijstelling van de prioriteit altijd te melden aan de alarmcentrale.
Op het moment dat een leidinggevende (de bevelvoerder of de officier van dienst) ter plaatse
van het incident aanwezig is, stelt de hoogst leidinggevende de prioriteit van de uitrukkende voertuigen vast.
Prioriteit 1 (dringende taak):
Een uitruk waarvan de centralist van de alarmcentrale vindt dat er sprake is van een dringende taak.
De uitrukkende voertuigen hebben toestemming van de alarmcentrale om zich als voorrangsvoertuig
door het verkeer te begeven.
De bevelvoerder is echter bevoegd om te beslissen om geen gebruik te maken van deze toestemming.
Wanneer de bevelvoerder daartoe besluit (er is dan dus geen sprake van een voorrangsvoertuig),
zal deze dit melden aan de alarmcentrale.
Prioriteit 2 (noodzaak om ter plaatse te komen):
Een uitruk zonder dringende taak, maar met een noodzaak om ter plaatse te komen waarbij gebruik
gemaakt mag worden van de vrijstellingen
die de minister aan de brandweer heeft verleend
(er is dan nog geen sprake van een voorrangsvoertuig).
De uitrukkende voertuigen hebben geen toestemming van de alarmcentrale om zich als
voorrangsvoertuig door het verkeer te begeven.
De bevelvoerder van een voertuig is bevoegd om gebruik te maken van één of meer
vrijstellingen
voor het uitvoeren van werkzaamheden waarbij geen sprake is van een voorrangsvoertuig.
De bevelvoerder van een voertuig is op grond van ervaring en plaatselijke bekendheid
bevoegd om te beslissen dat er toch sprake is van een dringende taak en op te schalen naar een prioriteit 1 uitruk.
Wanneer de bevelvoerder daartoe besluit (er is dan dus sprake van een voorrangsvoertuig),
zal deze dit melden aan de alarmcentrale.
Prioriteit 3 (overige uitrukken):
Alle overige uitrukken.
De uitrukkende voertuigen mogen geen gebruik maken van optische en geluidssignalen
en evenmin van een vrijstelling.
Zij dienen zich aan alle verkeersregels te houden die ook voor het overige verkeer gelden.
DE DUUR VAN HET GEBRUIK VAN OPTISCHE EN GELUIDSSIGNALEN
De optische en geluidssignalen worden alleen gevoerd als dit leidt tot een veiliger
verkeerssituatie en/of een kortere rijtijd van het uitrukkende voertuig.
Wanneer besloten wordt om het blauwe zwaailicht en de tweetonige hoorn te voeren
(en dat kan alleen bij "prioriteit 1"), dan worden deze signalen vanaf dat moment in principe de gehele rit gevoerd.
Voorrangsvoertuigen hebben geen recht om voorrang te nemen.
Het overige verkeer moet hen voorrang geven !
Wanneer een brandweervoertuig tijdens de deelname aan het verkeer gebruik gaat maken
van de bovengenoemde optische en geluidssignalen, gebeurt het inschakelen op een zodanige
wijze dat dit geen schrikreacties oproept bij de bestuurders van voertuigen vlakbij.
Bij het naderen van kruisingen of splitsingen van wegen, gebeurt het inschakelen minimaal
100 meter voor de kruising of splitsing.
Wanneer een brandweervoertuig tijdens de deelname aan het verkeer wil stoppen met
het voeren van de signalen, dan dient dit op een zodanige wijze te gebeuren dat hierdoor
geen onduidelijkheid voor het overige verkeer wordt geschapen (dus bv. niet vlak voor of na een kruising).
HET RIJDEN DOOR ROOD LICHT
Het door rood licht rijden is alleen toegestaan bij "prioriteit 1" uitrukken.
Indien door rood-licht wordt gereden dient de nodige voorzichtigheid te worden betracht.
De maximale snelheid hierbij dient lager te zijn dan 20 km/uur en bovendien mag het
rijden door rood licht geen onnodig gevaar opleveren voor de overige weggebruikers.
Bij spoorwegovergangen wordt nooit door rood licht gereden.
MAXIMUMSNELHEDEN
Het overschrijden van de maximumsnelheid is alleen toegestaan bij "prioriteit 1" uitrukken.
Bij het overschrijden van de ter plaatse geldende maximumsnelheid dient de nodige
voorzichtigheid te worden betracht.
De ter plaatse toegestane snelheid wordt met niet meer dan 20 km/uur overschreden.
Op woonerven wordt stapvoets gereden.
Op de vluchtstrook is de snelheid maximaal 20 km/uur boven de snelheid van het andere verkeer,
doch maximaal 80 km/uur).
Wanneer de snelheid van het andere verkeer lager is dan 30 km/uur,
mag op de vluchtstrook toch 50 km/uur gereden worden.
TEGEN HET VERKEER INRIJDEN
Bij "prioriteit 1" en "prioriteit 2" uitrukken is het tegen het verkeer inrijden toegestaan:
Bij gescheiden rijbanen (alleen bij "prioriteit 1" uitrukken) is het tegen het verkeer inrijden toegestaan:
Bij éénrichtingverkeer straten is het tegen het verkeer inrijden toegestaan:
de snelheid dient zodanig te zijn dat gestopt kan worden binnen de afstand die te overzien is.